Erik Nijsten
Op 17 februari 2011 viert Kosovo feest. Het is dan al weer drie jaar geleden dat het land zich eenzijdig onafhankelijk van Servië verklaarde. Veel reden om uitgebreid feest te vieren is er echter niet. Laat staan dat er veel internationale gasten op de feestelijkheden af komen.
Drie jaar na de onafhankelijkheid is de economische situatie in Kosovo nog altijd belabberd. Volgens de Wereldbank leeft 45 procent van de bevolking van Kosovo onder de armoedegrens. Maar liefst 15 procent wordt zelfs als extreem arm gezien. De bevolking is een van de allerarmste van Europa. Het land is sterk afhankelijk van hulp van buitenaf. Veel Albanese Kosovaren wonen in het buitenland, met name in Duitsland en Zwitserland. Zij ondersteunen hun familie en vrienden in Kosovo financieel.
De economische situatie wordt door de bevolking dan ook als grootste probleem gezien. Dit is terug te lezen in de Early Warning Reports van het United Nation Development Programme (UNDP). Deze rapporten zijn gebaseerd op face-to-face interviews met inwoners van verschillende etniciteiten in Kosovo.
Uit deze rapporten blijkt dat meer dan 63 procent van de Kosovaarse Albanezen de werkloosheid en de armoede het grootste probleem vindt. Voor de Serviërs die in Kosovo wonen blijven etnische spanningen het grootste probleem, al snel gevolgd door de werkloosheid en armoede. Bijna 65 procent van de gehele bevolking gaf in 2009 aan vanwege de armoede en werkloosheid te gaan demonstreren.
De vlag van de nieuwe staat
De werkloosheid onder jongeren is vijf maal hoger dan de gemiddelde jeugdwerkloosheid binnen de Europese Unie. Rekening houdend met het feit dat bijna 20 procent van de bevolking van Kosovo tussen de 15 en 24 jaar jong is, wordt het toekomstbeeld voor de jeugd van Kosovo duidelijk. In de regio zelf is vrijwel geen zicht op verbetering. Geen wonder dat veel jonge inwoners Kosovo willen verlaten.
Een ommekeer in deze armzalige economische situatie wordt voorlopig ook niet verwacht. Buitenlandse investeringen blijven uit. De oorzaak hiervan ligt vooral in de nog altijd onzekere politieke situatie, die evenmin snel zal veranderen.
Op politiek vlak is er allereerst het probleem van de onafhankelijkheid zelf. Tot op de dag van vandaag is deze door 74 (van de ca. 200) landen erkend. Het volkslied van Kosovo mag dan wel opportunistisch Europa heten, binnen de Europese Unie hebben Slowakije, Griekenland, Roemenië, Spanje en Cyprus de onafhankelijkheid niet erkend. Ook Rusland, de grote broer van Servië, ziet Kosovo nog steeds als onderdeel van zijn kleine broer.
Ook intern kampt Kosovo met politieke problemen. Het vertrouwen van de bevolking in de regering is als gevolg van uitblijvende vooruitgang de laatste jaren flink gedaald. Zo meldde de UNDP dat in januari 2010 slechts 36 procent van de bevolking tevreden was over de regering; dit betekende een daling van 20 procent ten opzichte van september 2009.
Een belangrijke test voor de Kosovaarse binnenlandse politiek vond vorig jaar plaats. Op 12 december 2010 gingen de inwoners van Kosovo namelijk naar de stembus. Het waren de eerste (en ook vervroegde) parlementsverkiezingen sinds de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring. De verkiezingen verliepen over het algemeen vrij rustig. Op enkele plaatsten waren er onregelmatigheden. De uitslag was weinig verrassend.
De Democratische Partij van Kosovo (PDK, Partia Demokratike e Kosovës) van premier Hashim Thaci kreeg de meeste stemmen. Maar liefst 32 procent van de bevolking koos voor zijn partij. Met standaardretoriek werd de overwinning gevierd. Zo stelde Thaci dat ‘het volk van Kosovo gestemd heeft voor de Europese en Atlantische toekomst van Kosovo. Nu kunnen we terecht verwachten dat we lid worden van de NAVO en de Europese Unie.’ De Democratische Liga van Kosovo (LDK, Lidhja Demokratike e Kosovës) werd met bijna 25 procent de tweede partij.
Wellicht de grootste verrassing was de partij Vetëvendosje (Zelfbeschikking). Deze radicale en nationalistische groepering kreeg 12 procent van de stemmen. Vetëvendosje is vanaf 2007 actief in met name de hoofdstad Pristina. De groep organiseerde verschillende demonstraties tegen plannen over de mogelijke status van Kosovo. De deelnemers accepteerden geen alternatief dan onafhankelijkheid. In februari 2007 vielen er zelfs doden bij een demonstratie nadat soldaten van de internationale politiemacht het vuur op enkele demonstranten openden.
Internationaal werd de uitslag van de verkiezingen overstemd door geheel ander nieuws. Winnaar en zittend premier Hashim Thaci werd namelijk vlak na de verkiezingen in verband gebracht met verschillende criminele activiteiten. In feite wordt hij hier al langere tijd van verdacht. Deze keer werden de beschuldigingen echter geuit in een rapport van een onderzoek dat in opdracht van de Raad van Europa werd gehouden.
Volgens dit rapport van rapporteur Dick Marty was Thaci hoofd van een crimineel netwerk dat verantwoordelijk was voor de smokkel van wapens, drugs, mensen en organen. Vooral de vermeende orgaanhandel leidde tot veel internationale ophef. Deze handel zou hebben plaatsgevonden vlak nadat het Servische leger zich in 1990 uit Kosovo terugtrok. Enkele honderden burgers zijn in deze periode spoorloos verdwenen, voornamelijk Serviërs die in Kosovo woonden, maar ook Roma en Albanezen. Wat er precies met hen is gebeurd, is vooralsnog onduidelijk.
De wildste verhalen doen echter al jarenlang de ronde. Zo zouden een groot aantal van deze burgers onder het toeziend oog van soldaten van de Kosovo Force (KFOR) naar Albanië zijn gesmokkeld. In een geel huis in een bergdorpje zouden bij hen organen uitgenomen zijn en voor grof geld verkocht. Vervolgens zouden ze zijn vermoord.
De drijvende kracht achter deze illegale orgaanhandel zou de Drenica-groep van het Kosovo Bevrijdingsleger (UCK) zijn. Deze groep zou naast een gevechtseenheid ook een criminele organisatie zijn geweest, die zich bezighield met drugssmokkel en orgaanhandel. De leider van de groep was Hashim Thaci.
Beschuldigingen en verdenkingen van orgaanhandel zijn niet nieuw. In 2008 schreef de voormalig hoofdaanklager van het Joegoslavië-tribunaal, Carla del Ponte, in haar boek The Hunt, al over de vermeende illegale orgaanhandel. Het gaat volgens haar om ‘vrouwen uit Kosovo, Albanië, Rusland en andere Slavische landen’. Bij het bewuste gele huis in Albanië is ook onderzoek gedaan. Hierbij werden onder andere naalden en infuusvloeistofzakken gevonden. Maar harde bewijzen zijn er tot op heden niet geleverd.
De verhalen over de orgaanhandel worden door alle belanghebbende partijen op hun eigen manier uitgelegd. Servische en Russische media berichten vooral over de gruwelijkheden die zouden hebben plaatsgevonden en zij komen ook af en toe met vermeende getuigen. Kosovaarse en Albanese media benadrukken vooral dat er geen bewijzen of formele aanklachten zijn. Het zou allemaal propaganda zijn tegen een onafhankelijke Kosovaarse staat.
Inmiddels is besloten een internationaal onderzoek te starten naar de vermeende orgaanhandel. Zowel in het Kosovaars Albanese als in het Servische kamp ziet men de uitkomsten met vertrouwen tegemoet.
Maar wat de uitkomst van het onderzoek ook zal zijn, het vertrouwen tussen de Kosovaarse Albanezen en de Serviërs zal erdoor niet op vooruit gaan. De twee bevolkingsgroepen blijven lijnrecht tegen over elkaar staan. Slechts 49 procent van de Albanese Kosovaren is bereid om met Serviërs samen te werken. Onder de Serviërs is deze bereidheid nog lager, slechts 29 procent.
De oorzaken van de blijvend slechte interetnische relaties zijn de afgelopen jaren ook niet weggenomen. De Albanezen vinden dat de Serviërs zich te veel laten beïnvloeden door de regering in Servië. Omgekeerd willen de Serviërs daarom ook niet in de Kosovaarse samenleving integreren. De Serviërs vinden juist dat de Albanese Kosovaren geen moeite doen om hen bij de samenleving te betrekken. Dit is volgens de Serviërs een gevolg van de houding van de Albanese leiders.
Het beeld na drie jaar Kosovaarse onafhankelijkheid is weinig rooskleurig. De Albanese Kosovaren mogen dan de bevrijding van het Servische juk elk jaar vieren, de enorme werkloosheid, de armoede, het onderlinge wantrouwen en de instabiele politieke internationale en nationale situatie geven weinig reden tot oprechte feestvreugde.