Andrzej Stasiuk
Onderweg naar Babadag
Uitgeverij De Geus
Breda 2009
285 blz.
ISBN 978 90 445 0966 3
€22,50
Margreet Strijbosch
'Het is goed te leven in onduidelijke landen, aangezien hun grenzen meer ruimte in zich hebben dan de geografie aangeeft.' Deze uitspraak komt uit het boek Jadaç do Babadag, dat onlangs in Nederlandse vertaling verscheen onder de titel Onderweg naar Babadag. Auteur is de Pool Andrzej Stasiuk, die voor dit boek in 2005 in eigen land de Nike Literatuurprijs won, en daarmee die andere, veel beroemdere Poolse reisschrijver Ryszard Kapuscinski aftroefde.
De wereld die Stasiuk beschrijft is qua afmeting een stuk beperkter dan die van nestor Kapuscinski. Al meer dan twee decennia reist Stasiuk (48) door Oost-Europa, in het gebied tussen Oostzee en Zwarte Zee. Aan het eind van het continent, niet ver van de Zwarte Zee, ligt Babadag. Een 'zwakke plaats', die verdwijnt zodra men zijn blik afwendt, aldus Stasiuk.
Stasiuks voorkeur gaat uit naar dit soort obscure, desolate plekken, waar toeristen zich niet wagen, waar armoede heerst, waar mens en dier nog verbonden zijn, en waar het verleden belangrijker lijkt dan de toekomst. Stasiuk beschrijft juist deze plaatsen om, zoals hij beweert, de angst te bezweren dat ze ophouden te bestaan als ze niet worden beschreven.
Een andere verklaring voor Stasiuks voorkeur is dat onduidelijke Oost-Europese landen zijn fantasie de ruimte bieden. Uit zijn pen spruiten geen kant-en-klare verhalen met een plot, maar impressies en associaties die de Oost-Europese realiteit en geschiedenis bij hem oproepen. Zo beschrijft hij in Albanië, 'het onderbewuste van het continent', de koepelvormige betonnen bunkers waarvan dictator Enver Hoxha er maar liefst 600.000 liet bouwen:
'Ze waren overal zover het oog reikte. Cementen schedels groeiden in de berm op plekken waar geen voertuig kon komen. Ik weet niet, misschien is het cement en staal op muilezels en ezels vervoerd, of wie weet hebben ze alles gewoon op de rug meegedragen. Grijze, betonnen padden zaten daar soms in hun eentje, soms met z'n drieën of vieren, en bewaakten ingebeelde doorgangen, tussenruimtes, braken lijnen van veronderstelde aanvallen, wachtten op een offensief, een invasie, en hun zwarte, lege blikken omvatten de gehele zichtbare ruimte. Ze hadden iets van voorhistorische wezens en zagen eruit alsof ze van plan waren hier tot het einde der tijden te blijven staan. Ze leken ouder dan de bergen en onverschillig voor geologie, ongevoelig voor erosie.'
Ook de Oost-Europese mens biedt Stasiuk de nodige inspiratie, en dan met name die op het platteland. De mannen die er hun lokaal gebrouwen borrel drinken, op straathoeken rondhangen en zelden aan het werk zijn, de vrouwen, met geblondeerd haar of gebloemde hoofddoeken op, die op hoge hakken of pantoffels met boodschappentassen zeulen.
Stasiuk voert geen uitgebreide conversaties met hen, hij is niet op zoek naar individuele verhalen, maar in elk dorp gaat hij wel in de kroeg zitten, drinkt koffie of iets sterkers, en observeert.
'Ik weet al niet meer waar ik vandaan kwam, maar onmiddellijk na de groene brug over de Donau begon Slowakije met zijn slaperigheid, dat rustige boerse afwachten van wat komen ging maar niet per se ook komen moest. Het grijze cementen stucwerk en de dorpen die ophielden, alsof ze met een mes waren afgesneden, en de kerels met hun dikke buiken in de witte hemden die op plastic stoelen voor de gasthuizen bier zaten te drinken, op sloffen, in schoenen die zo op blote voeten waren geschoven, alsof ze niet eens hun huizen, hun erf hadden verlaten, alsof hun huis zich over het hele dorp, over de hele streek uitstrekte en de rest van de wereld, die niet verder reikte dan twee, drie bushaltes verder.'
Toch is het niet alleen de prikkeling van zijn fantasie die Stasiuk in zijn 'tweederangs Europa' zoekt. Zijn eigen vrijwillige ballingschap achter het voormalige IJzeren Gordijn is ook een statement. Niet toevallig beschrijft hij meteen al op de eerste bladzijde van zijn boek hoe hij in de zomer van 1983 of 1984 liftend Slubice bereikte en aan de overkant van de rivier Frankfurt zag liggen.
'Die andere kant was volkomen doods en onbeweeglijk, alsof het na een grote brand nog wat lag na te smeulen. Enkel de rivier had iets menselijks in zich: rotting, verval, visdroesem, maar ik was er vast van overtuigd dat daar, aan de overkant, die geur plotseling zou ophouden. Ik heb me in elk geval omgedraaid en ben nog diezelfde avond teruggegaan, naar het oosten. Als een hond had ik aan vreemd terrein geroken en was ik vervolgens mijn eigen weg gegaan.'
Destijds had Stasiuk geen paspoort. Nu hoeft hij er geen. Volgens de schrijver hebben paspoort en vrijheid namelijk niets met elkaar te maken. Liever gezegd: Stasiuk heeft helemaal niets te zoeken in de rest van de wereld. Koketterend schrijft hij dat hij nooit in Spanje of Frankrijk is geweest. Oost-Europa biedt hem genoeg. En zelfs daar zou Stasiuk niet hoeven te reizen, maar zou hij rustig in zijn huisje in Galicië kunnen blijven zitten. Want, zoals hij zelf zegt, 'het echte reizen doe je in je geest'.