Jeroen Verkroost (tekst en foto's)
Het park is wit, of beter gezegd het plein, want de mensen die er lopen noemen het een plein, hoewel niks zeker is, want het ligt niet op de kaart en het is toch echt een ruimte met bomen, struiken, en een vermoeden van zwarte aarde en humus onder het wit. En hoewel een enkeling een naam weet te noemen, hoe kan een plein of een park, dat geen plek op de kaart heeft, een naam hebben, of überhaupt als plein of park bestaan? Dit park, of plein, of zwarte gat op de kaart, is in ieder geval een prachtig rustpunt in de kleine metropool Almaty in het zuiden van Kazachstan.
Maar goed, wat het ook is, het is een plek waar mensen heen komen om te wandelen, uit te rusten van de stad, van elkaar, oudere mensen doen hun dagelijkse gangetje in de frisse buitenlucht, kantoormensen komen een sigaretje roken met hun collega's, moeders en vaders halen hun kinderen van school. Ook zijn er veel paartjes, ze lopen hand in hand, leunen op een bankje voorzichtig tegen mekaar aan, fluisteren elkaar vol vuur hun geheimen toe.
Op een rustig paadje, ergens tussendoor, staat een stelletje intens te zoenen. Ze hebben, zoals veel jongeren in Almaty, geen plek voor zichzelf, in de veel te kleine sovjetflats van hun ouders, en ze zijn nog niet getrouwd. Maar hier in het park hebben ze de ruimte voor elkaar, en zo tegen elkaar krijgen ze het heus niet koud.
Het park, want dat is toch waar het het meest op lijkt, is schitterend wit, wit zoals alleen verse sneeuw wit kan zijn, de sneeuw ligt als een zachte, uitnodigende deken over de grond, nog nauwelijks bezoedeld door voetsporen. De koude is zacht in Almaty, het is enkele graden onder nul, maar de droge lucht, en de bergen nabij die de wind weghouden, maken de kou mild als de versgevallen sneeuw.
Over en tussen de paden lopen mensen, soms met een geelbruin gezicht en ronde, bolle ogen, als de Mongolen van Djengis Khan, soms met het bleke, hoekige gezicht van de Turken, soms met de ronde, hoge jukbeenderen van de Slavische volkeren, maar allemaal zijn ze goed ingepakt tegen de koude. De meer dan honderd nationaliteiten die in deze stad wonen, die in de loop van de geschiedenis met dit gebied verbonden zijn geraakt, zijn te vinden in dit park, als een staalkaart van de geschiedenis.
Midden in dit zwarte gat van de geschiedenis staat een oudere vrouw de sneeuw van het pad af te duwen, ze steekt fel af in een groengeel uniform achter een blauwe sneeuwschuiver. Ze heeft de hoge jukbeenderen en het bleke, met rode vlekken versierde gelaat van de laatste vreemde overheersers van dit land, de noorderburen uit Rusland.
Ze duwt en duwt, regelmatig staat ze even stil, hangt tegen haar schuiver en kijkt tevreden voor zich uit, waarna ze weer begint te duwen. Ze lijkt te genieten, ondanks het zware werk, de koude, haar duidelijk hoge leeftijd, waardoor je haar eerder voor het gebouw aan de overkant van het park zou verwachten, daar waar de pensioenen worden uitgekeerd.
Inderdaad, Tatjana Vasiljevna, zoals ze zich voorstelt, Tatjana, de dochter van Vasili, ontvangt met haar zestig jaar pensioen. En nee, ze hoeft niet te werken voor aanvulling van haar schamele inkomsten, zegt ze met glimmende ogen. Ze houdt van haar werk. Haar man is twintig jaar geleden overleden, wat zou ze thuis moeten doen de hele dag, vraagt ze retorisch. Lekker in de frisse buitenlucht, beweging houdt een mens gezond. En in het park heeft ze regelmatig een praatje. Haar salaris van 450 euro is natuurlijk niet vies, beaamt ze, maar haar twee dochters wonen met hun kinderen bij haar in, dus daar hoeft ze het niet voor te doen.
Zwaar? Ze haalt haar schouders op, ze kijkt verbaasd, het is niet duidelijk of het gespeeld is. Nee, ze doet dit werk al twintig jaar en is het inmiddels wel gewend. Ze wijst naar haar rug. Vaak doet het daar pijn, en in haar armen, in haar benen. Maar als ze even aan het werk is, voelt ze niks meer. Zo is het maar net, lacht ze, diepe rimpels trekken in haar gezicht als ze begint te stralen. Werken is goed voor een mens.
Ze wijst naar het ijs, dat op sommige plekken op de paden ligt.Als er niks meer te doen is, begint ze daar maar aan. Vervelen hoeft ze zich niet. En als het echt zwaar wordt, als de sneeuw net is gevallen, komt de brigade helpen, legt ze uit. Dat laten ze haar heus niet alleen opknappen. En als het twintig graden onder nul is? Weer haalt ze haar schouders op, ze trekt haar wenkbrauwen op en begint demonstratief te vegen. Daar krijg je het vanzelf warm van, wil ze maar zeggen.