'Woelziek, ondankbaar en immatuur'

Polonofobie in Nederland in de jaren 1830

Idesbald Goddeeris

De laatste jaren benadrukken Nederlanders en Polen graag hun traditionele vriendschapsbanden en historische raakvlakken - van oude handelscontacten tot recente migratiegolven. In de negentiende eeuw was dat helemaal anders. Terwijl de Poolse novemberopstand van 1830-1831 in de meeste West-Europese landen een golf van polonofilie of Polenliefde op gang bracht, had de Nederlandse publieke opinie er geen goed woord voor over.

Toen er in november 1830 in Polen een opstand uitbrak tegen de Russische overheerser, werd die in grote delen van West-Europa enthousiast onthaald. Vele kranten berichtten dagelijks over de nieuwe politieke ontwikkelingen in Polen en de militaire confrontaties met de Russen.

Speciaal opgerichte comité's zamelden in tientallen steden en dorpen geld in via intekenlijsten, tombola's, concerten en bals. Dichters en toonzetters grepen naar hun pen - zo componeerde de Fransman Casimir Delavigne in 1831 de Varsovienne, in dezelfde periode als de Brabançonne en naar analogie van de Marseillaise.

Politieke voormannen, zoals Lafayette in Frankrijk, De Mérode in België en Lord Dudley Stuart in Groot-Brittannië, wierpen zich op als grote Polenvrienden. Zelfs sommige bewindslieden in Parijs en Brussel compenseerden hun diplomatieke en militaire passiviteit met luide sympathie-uitingen. Kortom, hele naties leken met de Polen mee te leven, niet alleen tijdens de opstand, maar ook in de maanden na de val van Warschau in september 1831, toen de eerste vluchtelingen naar het Westen trokken.

Nederland liet deze polonofilie aan zich voorbijgaan. Ondanks de talrijke culturele, politieke en vooral economische contacten met Polen in het ancien régime, deelde de Nederlandse publieke opinie de Polenliefde van de buurlanden duidelijk niet. Dat wil niet zeggen dat Polen niet in de kijker stond.

Integendeel, de eerste jaren na 1830 verschenen er in Nederland verscheidene boeken over de opstand: van poëmen en epische gedichten (bijvoorbeeld van Joost Berman en Adriaan van der Hoop jr.) over politieke commentaren (zoals een anoniem boekje 'door eenen Pool') tot historische en militaire studies (onder wie door graaf Falckenstein en Jacob Cornelis van Rijneveld). Terwijl hun buitenlandse collega's bijna unaniem waren in hun lofbetuigingen, waren deze Nederlandse publicisten dat in hun kritiek.

Tsaar
Inderdaad veroordeelden al deze auteurs de Poolse opstand. Sommigen, zoals Van der Hoop en Van Rijneveld, droegen hun werk zelfs op aan de Russische tsaar. Die had in hun ogen niet alleen het recht, maar ook de morele plicht om tegen de opstandelingen op te treden. De vijftien jaren na het Congres van Wenen (1814-1815) hadden immers bewezen dat Polen zich veel beter onder Russische voogdij kon ontwikkelen. Na de armoede en het geweld tijdens de delingen en de Napoleontische oorlogen had de tsaar opnieuw welvaart en vooruitgang gebracht. De Poolse economie was nieuw leven ingeblazen door de exportmogelijkheden naar Rusland en de aanwezigheid van Russische soldaten in Polen, die de vraag deden toenemen en nieuw geld in circulatie brachten.

Bovendien ging deze sociaal-economische voorspoed gepaard met grote politieke vrijheid. Nederlandse publicisten benadrukten dat de Polen in 1815 een eigen koninkrijk, grondwet, nationale instellingen en zelfs een eigen vlag en nationale kleuren hadden gekregen. Zij kenden vrijheid van pers en onderwijs, en konden een Poolse universiteit oprichten in Warschau.

Zij hadden zelfs een eigen leger (onder Russische standaard), dat voornamelijk bestond uit officieren die onder Napoleon hadden gediend en in 1812 tegen Rusland waren opgetrokken - een mooie illustratie dus van Russisch vertrouwen en vergevingsgezindheid.

Al deze verdiensten werden toegeschreven aan de tsaar zelf. 'De edele Aleksandr' had Polen in 1815 verworven bij recht van overwinning, maar schonk hen het nieuwe, liberale politieke stelsel volledig uit vrije wil. Hij zou zelfs eigen inkomsten geweigerd hebben ten voordele van de Poolse economie.

Zijn broer en opvolger, 'de ridderlijke Nicolaas', zette dit beleid verder. Zelfs toen hij in december 1830 het nieuws over de opstand vernam, 'volgde hij zijn hart' door vergiffenis te beloven als zijn Poolse onderdanen de orde herstelden. Pas nadat die zijn aanbod in de wind sloegen werd Nicolaas gedwongen om de wapens op te nemen.

Na de Poolse nederlaag kon hij echter opnieuw zijn edele inborst tonen. De tsaar verleende amnestie aan alle Poolse soldaten en lage officieren die zich opnieuw aan zijn gezag onderwierpen en hielp zelfs duizenden wezen die zonder zijn steun zouden zijn omgekomen in de straten van Warschau.

Ondankbaar
Gezien al deze Russische generositeit - in Nederlandse ogen - kon de Poolse opstand alleen maar ondankbaar genoemd worden. In plaats van mee te werken aan het beleid van de tsaar hadden de Polen zijn vertrouwen geschonden en tot verzet opgeroepen. Nederlandse auteurs vinden twee verklaringen voor deze in hun ogen paradoxale houding.

Eerst en vooral beschouwden zij deze opstandigheid en rebellie als typisch voor Polen. De geschiedenis leek zichzelf te herhalen, en iemand als Van Rijneveld schreef bijvoorbeeld: 'De meeste denkende beschouwers der staatkundige gebeurtenissen zagen in de eerste phasen der Poolsche omwenteling de Poolsche rijksdagen van vroegere tijden en befaamde gedachtenis, en konden zich aldaar niets dan regeringloosheid voorstellen. Het onrustige en woelzieke karakter der Polen, de gedurig opkomende en verdwijnende factiën in dat land, hadden reeds ruim veertig jaren geen belang meer ingeboezemd. [...] Men dacht ook, dat die opstand evenzoo zoude eindigen als menige andere revolutionnaire opwelling, waarvan de Poolsche geschiedenis zoo vele voorbeelden levert.'

Ook andere auteurs waren gul met epitheta als chaotisch, onrijp, snood, onrustig, wanordelijk, oproerig en verdeeld, en stelden zelfs 'hoezeer de Polen nog in ware beschaving, bij andere volken vergeleken, ten achteren zijn, daar het, blijkens de bescheiden, met hunne godsdienstige kennis, met hunne levenswijze en zeden over het algemeen nog erbarmelijk gesteld is' (Bedenkingen ... door eenen Pool, XIII).

Dat betekent niet dat de Polen uitsluitend zwart geschilderd werden. Integendeel, ook in Nederland erkende men positieve eigenschappen als hun 'zucht naar wapenroem', 'verhevenste dapperheid' en '(verkeerd geplaatste) vaderlandsliefde'.

Maar tegelijk benadrukte men 'een volslagen gemis aan beginselen en geest van orde', 'eene ontembare zucht tot ongehoorzaamheid en kuiperijen van allerlei aard' en het gebrek aan 'die eigenschappen, welke men bij een volk wenscht te vinden, dat waarlijk verdient onafhankelijk te zijn' (Van Rijneveld).

Een tweede verklaring voor het Poolse verzet tegen het milde en voorspoedige Russische gezag is niet inherent aan de Poolse natie, maar komt van buitenaf. Veel auteurs benadrukken dat de Polen in 1830 misleid werden door het Franse voorbeeld: 'Polen betoonde zich onder het genot dezer herstelling woelziek en ontevreden, en liet zich door Jacobijnsche woelgeesten uit een vreemd land tot de omverwerping van deszelfs toestand verleiden' (Bedenkingen, X).

Polen en Frankrijk stonden inderdaad al enkele decennia op dezelfde golflengte. De proclamatie van de 3 mei-constitutie in 1791 was geïnspireerd door de Franse revolutie. Het groothertogdom Warschau werd in 1806 met de hulp van Napoleon op de kaart gezet. Toen Louis-Philippe d'Orléans in juli 1830 de macht greep en de Bourbon-dynastie, die sinds 1815 opnieuw over Frankrijk regeerde, van de troon stootte, lieten de Polen zich opnieuw meeslepen door het enthousiasme van de revolutie.

Polen was in dit opzicht niet het enige land. Ook de Belgen waren in augustus 1830 in opstand gekomen tegen hun bezetter, de Nederlandse koning Willem I. Hiermee is meteen de belangrijkste verklaring voor de Nederlandse polonofobie gegeven: de Nederlanders scheerden de Poolse opstand over dezelfde kam als de Belgische revolutie, die zij uiteraard nog niet verwerkt hadden.

In vergelijking met de Belgen konden de Polen zelfs nog op enige sympathie rekenen: zij verschilden 'slechts daarin van de Belgen, dat zij even veel moed, beleid en volharding hebben aan den dag gelegd, als de Belgen zich voor het oog van Europa met onuitwischbare schande bedekt en voor altijd gebrandmerkt hebben door gebrek aan krijgskunde, lafhartigheid en kindsche vrees' (Berman, IX).

Polen had immers nog voor zijn onafhankelijkheid gevochten, terwijl België snel zijn toevlucht had gezocht tot de diplomatie op de Conferentie van Londen. De Nederlanders verweten de Polen zelfs dat zij een Russische interventie in het Westen hadden tegengehouden: 'Zonder de onlusten in Polen [...] zou het kwade zaad in België uitgestrooid, wel nimmer tot rijpheid gekomen, maar door de krachtvol uitgesprokene bedoeling van den Russischen alleenheerscher in deszelfs verdere ontwikkeling verstikt geworden zijn' (Falckenstein).

Inderdaad bereidde Nicolaas in de herfst van 1830 een expeditie voor om de revoluties in Frankrijk en België te bedwingen en de schoonvader bij te staan van zijn zus Anna Pavlovna (die in 1816 gehuwd was met de toekomstige koning Willem II en daarmee de gemeenschappelijke Nederlands-Russische belangen na het Congres van Wenen had verzilverd).

Door de Poolse opstand werd hij echter gedwongen om eerst in eigen huis orde te scheppen. De meeste tijdgenoten stelden daarom dat de Polen de Belgische onafhankelijkheid hadden gered, maar tegenwoordig benadrukken historici het virtuele karakter van zo'n uitspraak. Mogelijk blufte de tsaar met zijn interventieplannen, en het is verre van zeker of hij een oorlog tegen en in Frankrijk wel had gewonnen.

Dat neemt echter niet weg dat de Polen zich in hetzelfde revolutionaire kamp als de Belgen bevonden en ook nog na 1830 bij het Belgische onafhankelijkheidsproces betrokken bleven. Zo rekruteerde Leopold I vanaf 1832 ongeveer zeventig Poolse officieren om het officierentekort in het jonge Belgische leger op te vullen.

Toen de spanningen met Nederland eind 1838 opnieuw stegen wierf hij zelfs een Poolse generaal, Jan Skrzynecki, die de Belgische troepen moest aanvoeren in een eventuele oorlog. Zover kwam het niet, maar veel sympathie zullen de Polen hiermee in Nederland niet opgewekt hebben.

Zelfidentificatie
Samen met de kater van de Belgische onafhankelijkheid is ook de polonofobie nog een tijdje blijven hangen. Toen er in 1848 nieuwe opstanden uitbraken in Polen, waarschuwde een Nederlandse brochure: 'Polen zij derhalve verstandiger dan België, en blijve onder Rusland. Het is immers bij lange zoo pijnlijk niet, den knoet van een vreemd despoot - die echter meer in naam dan in de daad bestaat - te verdragen, dan de rijzweep van een eigen hoogmoedigen adelstand' (in: Negen brochures uit ééne pen door een volksvriend). Al zal nog onderzocht moeten worden in welke mate deze mening representatief was voor de Nederlandse publieke opinie (ook voor de jaren 1830 zijn er overigens nog geen studies hiernaar gedaan).

Hoe dan ook, toen nog eens vijftien jaar later de januari-opstand uitbrak in Polen, was de Nederlandse polonofobie verdwenen. Den Haag volgde Parijs en Londen en stuurde in mei 1863 een protestnota naar Sint-Petersburg. Toen de conservatieve Guillaume Groen van Prinsterer hierover interpelleerde in de Tweede Kamer, brak er een debat uit dat drie dagen duurde. Bijna alle Nederlandse parlementsleden roemden de Poolse opstandelingen: de liberalen om hun vrijheidsliefde, de katholieken om hun geloof, en zelfs enkele conservatieve oppositieleden namen het voor de Polen op, maar dan vooral om bijvoorbeeld de regering te verwijten dat zij niet ver genoeg ging.

Hiermee wordt ook duidelijk waarop de polonofilie gebaseerd was: het eigen instrumenteel belang. De Polen werden verdedigd omdat zij pasten in het eigen politieke programma, net zoals zij waren aangevallen in de jaren na 1830 omdat de Nederlandse belangen haaks op de Poolse stonden.

Dat was in de buurlanden niet anders. Ook daar sproot de polonofilie niet voort uit een oprecht medeleven met de Poolse opstandelingen, maar werd zij gevoed door zelfidentificatie. In België was de polonofilie in de jaren na 1830 zo intens en unaniem, omdat de Polen konden fungeren als voorbeeld van een katholiek en vrijheidslievend volk dat jaren onderdrukt was en het recht in eigen handen had genomen.

Vriendschapsbanden tussen naties bestaan dus niet eeuwig, maar worden steeds politiek opportunistisch gebruikt. Voor fobieën tussen naties geldt hetzelfde.


De auteur is postdoctoraal onderzoeker van het FWO-Vlaanderen aan het Departement Geschiedenis van de KU Leuven. Deze bijdrage is een samenvatting van een lezing die hij op 14 juni 2002 in Utrecht hield op een conferentie over Nederlands-Poolse betrekkingen. Een uitgebreider en diepgaander artikel, met verdere referenties, zal gepubliceerd worden in de proceedings van de conferentie (onder redactie van F. Baudet en D. Hellema).


Polen in de Nederlandse literatuur, 1825-1845
Ondanks de polonofobie keerde Polen rond de jaren 1830 regelmatig terug in de Nederlandse literatuur. Enerzijds werden enkele Poolse auteurs, zoals Julian Ursyn Niemcewicz en Jan Czynski, naar het Nederlands vertaald. Dit gebeurde steeds uit het Frans of het Duits, wat de geringe culturele contacten met Polen in die tijd illustreert. Anderzijds vormde Polen het decor van verscheidene liefdes- en schelmenromans van Nederlandse schrijvers.

Bijna alle werken maken gebruik van de Poolse geschiedenis. In de keuze voor het tijdvak is een opvallende evolutie zichtbaar. De Poolse Gouden Eeuw werd alleen geëvoceerd in de jaren 1820, bijvoorbeeld in Johan Tenczynski (1829), waarover Niemcewicz in de inleiding schreef: 'Ik koos het tijdperk van Sigismund Augustus, in het midden der zestiende eeuw, als eene der schitterendste tijdvakken der Poolsche geschiedenis'.

Na 1830 stonden veel woeligere periodes centraal. Czynski's De Kozak (1837) speelt zich af tijdens de oorlogen met kozakkenhetman Bogdan Chmielnicki. De Rinaldo van het Noorden van A.D. Van Buren Schele (1840) gaat over een legendarische rover onder Stanislaw Leszczynski en Frederik August van Saxen, twee Poolse koningen die elkaar tot drie maal toe van de troon stootten. Twee romans, Constance van Frederik Jakobs (1831) en Valeria en Octavia Oginski van een zekere J.H. (1832) hebben de Poolse delingen als achtergrond.

Wellicht is het geen toeval dat clichés als wrede oorlogen en twistzieke magnaten in de literatuur bevestigd werden. Toch had de bellettrie ook aandacht voor de Poolse tragiek, en waren de protagonisten vaak het slachtoffer van de fatale politieke gebeurtenissen in hun land. Dat was bijvoorbeeld ook het geval in twee romances die zich afspeelden tijdens de novemberopstand van 1830: Iwan en Pauleska van Adriaan van der Hoop jr. (1836) en het anonieme, uit het Duits vertaalde De magt des bloeds, of de Poolsche broeder en zuster (1843).

Omhoog
Terug naar archief