Grens van het Romeinse rijk

Fik Meijer

In het begin van de eerste eeuw van onze jaartelling waren de Romeinen heersers over een enorm rijk met goed verdedigbare grenzen. In het zuiden vormde de Sahara een buffer tegen binnenvallende nomadische stammen, in het westen was de Atlantische Oceaan een onoverkomelijke barrière, in het oosten was de Eufraat de scheiding met de buitenwereld en in het noorden hielden de Rijn en de Donau Germaanse invallers buiten het rijk.

De eerste keizer Augustus (27 voor Chr-14 na Chr.) had een niet geringe bijdrage aan de totstandkoming van die grenzen geleverd. In de traditie van zijn voorouders had hij in centraal Europa grote gebieden ten zuiden van de Donau onder Romeins bestuur gebracht. Vlak voor zijn dood verkondigde hij dat het rijk definitief was voltooid en adviseerde hij zijn opvolger Tiberius niet meer naar gebiedsuitbreiding aan de overzijde van de Rijn en de Donau te streven, maar het te laten bij de bestaande natuurlijke grenzen.

Helemaal oprecht was hij niet. Slechts vijf jaar daarvoor had hij geprobeerd de Rijngrens te verleggen naar de Elbe. Hij had generaal Varus opdracht gegeven met drie legioenen de Rijn over te steken en het vrije Germanië onder Romeins gezag te brengen.

Maar het was anders gelopen. Varus was door de troepen van de Germaan Arminius ('Hermann') verslagen en het grootste deel van de 15.000 soldaten was afgeslacht in het Teutoburgerwoud. Vanaf dat moment liep de noordelijke grens langs de Rijn en de Donau, al waren er genoeg imperialistisch ingestelde Romeinen die ervoor pleitten de expansie gewoon door te zetten omdat het Romeinse rijk oneindig was.

Het waren niet alleen veiligheidsredenen die Augustus van gedachten hadden doen veranderen, het had ook te maken met de Romeinse opvattingen over de wereld aan de overzijde van de Rijn en de Donau. Er waren daar geen grote steden, er was alleen de ongerepte woestheid van de natuur met hier en daar wat nederzettingen die bewoond werden door weinig geciviliseerde stammen. Hun levenswijze stond ver af van die van de Romeinen. Voor de Romeinse soldaten was er weinig te halen, er wachtten geen rijkdommen vergelijkbaar met wat de Romeinen in de voorgaande eeuwen vanuit Griekenland, Klein-Azië en Noord-Afrika naar Rome hadden meegevoerd. De baten van een oorlog in die barbaarse gebieden zouden niet opwegen tegen de kosten.

Latere keizers hebben zich in meerderheid aan de richtlijnen van Augustus gehouden en een voorzichtige grenspolitiek voorgestaan. Geen veroveringen meer, maar consolidatie van de bestaande grenzen. Duizenden soldaten werden overgebracht naar de Rijn en de Donau om daar het Romeinse rijk te verdedigen.

Augustus en zijn opvolgers bedachten een goed werkend systeem. Op geregelde afstand van elkaar bouwden ze castra, legerplaatsen voor de legioensoldaten, en castella, forten voor de soldaten van de hulptroepen. Die kampementen lagen op zeer strategische plaatsen, zodat de soldaten bij een vijandelijke aanval snel naar bedreigde plekken gedirigeerd konden worden. In de eerste 150 jaar hadden de soldaten het betrekkelijk gemakkelijk, omdat de dreiging vanuit het noorden weinig voorstelde.

Nieuwe provincies
Het gebied langs de Rijn en de Donau werd geleidelijk helemaal gepacificeerd en onder bestuurlijk toezicht van gouverneurs geplaatst. Langs de Donau werden van west naar oost de provincies Raetië, Noricum, Dalmatië, Pannonië, Moesië en Thracië ingericht. Het grensgebied zuidelijk van de Donau was nu vanaf de bronnen van de rivier in Zuid-Duitsland tot de benedenloop van de Donau geheel in Romeinse handen. Grote delen van Oostenrijk, Hongarije, Kroatië, Servië-Montenegro, Bulgarije, Roemenië en Oekraïne werden onder Romeins gezag geplaatst.

Aanvankelijk beperkte de Romeinse aanwezigheid zich tot militaire controle van de Donaugrens, maar geleidelijk kwam er een betere infrastructuur en ontstonden er in de omgeving van de legerplaatsen steden waar Romeinse kooplieden handelskantoren inrichtten. Vooral Pannonië kreeg een ander aanzien, omdat deze provincie profiteerde van de doorvoer van barnsteen dat in grote hoeveelheden vanuit Polen naar Rome en andere grote steden binnen het Romeinse rijk werd vervoerd.

Steden als Vindobona (Wenen), Savaria, Carnuntum, Aquincum (Boedapest), Sirmium en Siscia beleefden al in het midden van de eerste eeuw een zekere welvaart. Ze waren het zichtbare bewijs dat de Romeinen werk maakten van de economische ontwikkeling van de grensprovincies. Later werden ook in andere Donauprovincies nieuwe steden gesticht. Dacië
Soms kon een keizer het toch niet laten om de Donaugrens over te steken en nieuw gebied aan het Romeinse rijk toe te voegen. De grootste veroveraar was keizer Trajanus (98-117). Hij vocht op vele fronten oorlogen uit, maar heeft vooral naam gemaakt met zijn strijd tegen het koninkrijk Dacië (Roemenië) aan de overkant van de Donau.

Zijn argumentatie voor de grootscheepse expeditie tegen de Daciërs was dat in de voorgaande decennia koning Decebalus en zijn krijgers herhaaldelijk de Donauprovincies waren binnengevallen en er hadden huisgehouden. Maar de werkelijke reden was dat hij wilde dat zijn naam zou worden bijgeschreven in het boek van grote Romeinse veroveraars. Trajanus voerde zijn leger over de Donau en lijfde Dacië in. Met veel goud, zilver en krijgsgevangenen keerde hij terug.

Het was een van de laatste grote veroveringstochten van een Romeinse keizer. Trajanus legde uitgebreid getuigenis van deze oorlogshandelingen af in een hoge herdenkingszuil waarop in treffende beeldfragmenten het verhaal van de strijd tegen de Daciërs wordt geschetst. De reliëfs schilderen in detail de voortgang van de veroveringen, maar bieden ook inzicht in de krijgstactieken van leger en vloot.

De zuil is echter vooral een eerbetoon aan Trajanus zelf. Zijn beeld staat bovenop de zuil die nu prominent oprijst op het Forum van Trajanus in Rome tegenover het Forum Romanum. Een opvallend gegeven is dat Dacië sterker geromaniseerd werd dan de provincies ten zuiden van de Donau.

Druk op de grenzen
Hoe goed het Romeinse verdedigingssysteem ook was georganiseerd, vanaf het midden van de tweede eeuw werd het gevaar reëel dat de Donaugrens vanuit het noorden zou worden aangevallen. Volksverhuizingen in noordelijk Europa en Azië hadden talloze barbaren opgestuwd naar de Rijn en de Donau. De bedreiging van Pannonië door de Quaden en de Marcomannen was voor keizer Marcus Aurelius (161-180) aanleiding om de Donau over te trekken en met hen af te rekenen.

Maar zijn veldtocht eindigde in een mislukking en de beide Germaanse stammen staken op hun beurt de Donau over. Hun opmars kon met moeite tot staan worden gebracht. Ze werden teruggedreven en in hun gebied werden tijdelijk Romeinse garnizoenen gelegerd, maar erg overtuigend was het allemaal niet.

Toen Marcus Aurelius stierf, vermoedelijk aan de pest die rond 180 veel slachtoffers maakte, gaf zijn zoon en opvolger Commodus (180-192) deze politiek op en trok zich terug uit het gebied van de Quaden en de Marcomannen. Zijn besluit is vaak uitgelegd als een teken van zwakte, maar in feite was het een verstandige beslissing, omdat de Romeinen zonder verder in actie te komen de stammen daar dwongen om een schatting te betalen en zich te verplichten niet binnen een straal van tien kilometer van de Donau te komen.

Tot het midden van de derde eeuw ondervonden de Romeinen aan de Donaugrens geen onoverkomelijke moeilijkheden. De Romanisering en economische vooruitgang gingen hand in hand. Maar intussen nam de druk op de grenzen toe en probeerden steeds meer stammen zich toegang tot het Romeinse rijk te verschaffen.

Dacië ten noorden van de Donau kreeg het zwaar te verduren en enkele steden moesten diverse malen worden versterkt. Uiteindelijk was de bezetting van Dacië niet langer te handhaven en moesten de Romeinen zich terugtrekken. De stammen ten noorden van de Donau vatten dit op als een signaal dat de Romeinse grensverdediging kwetsbaar was en dat de toegang tot het Romeinse rijk openlag.

Herhaaldelijk braken stammen door de Donaugrens. Rond 260 drongen Alamannen, Goten en Quaden het rijk binnen. Ze richtten vernielingen aan en konden slechts ten koste van zware militaire inspanningen worden teruggedrongen. Steeds weer opnieuw vertoonden groepen Germanen zich aan de grenzen. Omdat de economie in het Romeinse rijk stagneerde, was er onvoldoende geld om de legers op peil te houden, wat natuurlijk zijn weerslag had op de slagkracht van de legioenen.

Toch hoefden de Donauprovincies nog niet prijsgegeven te worden. Bestuurlijke en militaire hervormingen in het laatste kwart van de derde eeuw konden de druk tijdelijk wegnemen. Vooral de daadkrachtige Diocletianus (284-305), zelf afkomstig uit de Donauprovincie Dalmatië, en zijn opvolger Constantijn (306-337) zorgden door militaire hervormingen voor een kortstondige verlichting van de druk.

Einde van de Donaugrens
Na Constantijns dood ging het snel bergafwaarts met het Romeinse rijk. De animo van jonge Romeinse burgers om dienst te nemen nam zienderogen af en de overheid moest in toenemende mate een beroep doen op autochtone bewoners van de grensprovincies om de indringers tegen te houden. Ook de opname van talrijke nieuwkomers in het leger leidde niet tot het gewenste resultaat.

De Donaugrenzen werden met grote regelmaat doorbroken. Bij de bovenloop van de Donau waren het de Alamannen en de Sueven die zich doorgang wilden verschaffen, in Hongarije, Kroatië en Servië-Montenegro doken de Sarmaten, Quaden en Vandalen op en in Roemenië en Oekraïne doorbraken de Visigoten en de Alanen de grens. En dan waren er nog de Hunnen die zich achter deze golven indringers een weg baanden naar het Romeinse rijk.

De Romeinen konden de invasies niet tot staan brengen en moesten onorthodoxe maatregelen nemen om de schade van de stroom indringers zoveel mogelijk te beperken. Ze gaven de Visigoten toestemming zich in Thracië te vestigen. Ook deze maatregel werkte echter niet, omdat lokale bestuursambtenaren hen uitbuitten.

Onlusten braken uit en steeds meer Visigoten (en later ook Ostrogoten) vielen het rijk binnen. Keizer Valens (364-378) dacht dat hij de stroom tot staan kon brengen. Hij trok in 378 met een enorme troepenmacht tegen de Visigoten op, maar moest een smadelijke nederlaag incasseren. Hij kwam zelf om het leven, evenals duizenden van zijn soldaten.

Valens' opvolger Theodosius (379-395) zag dat de Visigoten niet te verslaan waren en gaf hun toestemming in het rijk te wonen onder eigen heersers en eigen wetten, op voorwaarde dat ze dienst zouden nemen in het Romeinse leger. Voor het ogenblik was dit een gelukkige oplossing, op de lange termijn zou het leiden tot een verzwakking van het leger en de ontwrichting van de Romeinse staat.

In de vijfde eeuw kwam er een einde aan het Romeinse rijk. Voordat het zover was, hadden de Romeinen de Donaugrens al lang opgegeven en de Rijn- en Donauprovincies prijsgegeven aan de Vandalen, Alanen, Sueven en Bourgonden. Maar zij waren niet tevreden met deze woongebieden en begonnen kriskras door Europa te zwerven, op zoek naar geschikte woonplaatsen en vruchtbaar land.

De Visigoten trokken zelfs naar Italië en namen in 410 Rome in. De schok die dit teweeg bracht moet enorm zijn geweest, ook al verdwenen de indringers weer en vestigden ze zich na lange omzwervingen in Zuidwest-Frankrijk.

Het westelijk deel van het Romeinse rijk viel langzaam uiteen. In 476 kwam het onherroepelijke einde, toen de laatste keizer, Romulus Augustulus, werd afgezet en Odoacer zich uitriep tot koning van de Germanen in Italië. Terwijl in het westen Germaanse staten ontstonden, beleefde het oostelijk deel, dat veel meer verstedelijkt en ook rijker was, als het Byzantijnse rijk een periode van nieuwe bloei.

De grens tussen het welvarende oosten en het versnipperde westen liep over de Balkan, dwars door de Donauprovincies. De oostelijke provincies zouden meedelen in het succes van het Byzantijnse rijk, de westelijke werden meegezogen in de teloorgang van het West-Romeinse rijk.

Fik Meijer is hoogleraar Oude Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam

Omhoog
Terug naar archief