Perfectie zoeken in stilte
Krisztina Lajosi
De geopolitieke situatie van Estland leidde ook in zijn muzikale traditie tot Duitse en Russische beïnvloeding. Maar daarnaast ontwikkelden Estse componisten vanaf de negentiende eeuw hun eigen nationale muzikale taal, die zijn hoogtepunt bereikte met het wereldwijde succes van de op ons muziekpodium opgevoerde composities van Arvo Pärt. Een korte klassieke muziekgeschiedenis van Estland.
De traditie van de muziekkunst in Estland is voornamelijk een twintigste-eeuws fenomeen. Het zaad van dit erfgoed is aan het eind van de negentiende eeuw gezaaid. Naast het belangrijke nationale epische gedicht Kalevipoeg (een literaire collectie van folklore en mythen, vergelijkbaar met de Finse Kalevala) en de enorme zangfestivals, die nu nog plaatsvinden, was de negentiende eeuw de tijd dat de eerste generatie professionele Estlandse componisten opstond. De meesten van hen hadden een opleiding aan het Conservatorium van Sint Peterburg genoten; sommigen hadden zelfs met de beroemde Russische componist Nikolaj Rimski-Korsakov gestudeerd.
De belangrijkste Estse componist was Rudolf Tobias (1873-1918), wiens vroegste werk dateert uit het laatste decennium van de negentiende eeuw. Een andere in Rusland opgeleide componist, Arthur Kapp (1878-1952), vormde samen met Tobias de basis voor de Estlandse kunstmuziektraditie, hoewel deze stilistisch gezien erg vergelijkbaar was met hun Russische voorbeeld.
Andere Estse componisten volgden, zoals Mart Saar (1882-1963), Artur Lemba (1885-1963), Heino Eller (1887-1970) and Cyrillus Kreek (1889-1962), om er een paar te noemen. Lemba was de eerste Estse componist die een opera schreef: Sabina (1905). Saar en Kreek waren voorvechters van het gebruik van folklore. Beiden hadden - net als de Hongaar Béla Bartók - volksmuziek verzameld en verenigden elementen hiervan in hun werk. Heino Eller werd de vader van de hedendaagse Estse muziek omdat hij de leraar van vele belangrijke componisten was.
Veljo Tormis (1930) is een belangrijke Estlandse componist die zich het grootste deel van zijn leven wijdde aan het componeren van muziek gebaseerd op de volksmuziek - voornamelijk Estse runo songs (volksmelodieën) - van de Finse Oostzee-volkeren. In navolging van de traditie van Saar en Kreek is Tormis de belangrijkste eigentijdse muzikale persoon in het in leven houden van de Estse volkscultuur. 'Ik gebruik de volksmuziek niet, de volksmuziek gebruikt mij', verklaart de componist.
Eduard Tubin (1905-1982) en Arvo Pärt (1935) zijn ook opgegroeid in de traditie van de 'Heino Eller School'. Hoewel Tubin buiten Estland niet bijzonder populair werd, beschouwen velen hem als de beste symfonist van Estland (hij schreef tien symfonieën en een elfde onvoltooide). Na 1944, toen de Russen Estland bereikten, emigreerde Tubin naar Zweden waar hij de rest van zijn leven doorbracht.
De muziek van Eller en Tubin was behoorlijk conservatief en gefundeerd op de negentiende-eeuwse romantische traditie, in tegenstelling tot die van de componisten die volwassen werden in de jaren vijftig en moderne technieken begonnen te ontdekken. Dit doet meteen aan Arvo Pärt denken.
Pärt is op internationaal niveau bekend en gewaardeerd door zijn stijl van 'tintinnabulation' (afgeleid van het Latijnse woord voor 'klokken'), die hij in de jaren zeventig ontwikkelde. Hij werd vooral in de jaren zestig in Estland gezien als een radicaal vanwege zijn experimenten met serialisme en 'decadente' westerse technieken.
Arvo Pärt werd geboren in Paide op 11 september 1935, maar groeide op in Tallinn. Van 1958 tot 1967 werkte hij als recording director en componist van muziek voor film en televisie. In deze periode studeerde hij compositie bij Heino Eller aan het Conservatorium van Tallinn; in 1963 hij studeerde af. Een jaar voordat hij het conservatorium verliet won hij de eerste prijs in de Concours voor Jonge Componisten van de Sovjet-Unie met de kindercantate Onze Tuin en het oratorium Schrede van de Wereld.
Zijn vroege werken leggen de invloed van de Russische neoklassieke traditie, zoals van Sjostakovitsj en Prokofjev, aan de dag. Pärts eerste orkestrale werk, Necrolog uit 1960, was het eerste in een nieuwe experimentele fase en het eerste Estse werk dat Schönbergs atonale methode gebruikte. Deze compositie, evenals andere werken in de jaren zestig, waren onbevredigende experimenten met onder andere serialisme. Officiële beoordelingen van Pärts muziek liepen uiteen van waardering tot verbanning.
Na zijn verboden Credo uit 1968 verkoos Pärt zelf een pensionering in totale stilte. Dit werd geen nutteloze tijd, maar een van de belangrijkste perioden in zijn leven. Tijdens deze zelfverkozen stilte studeerde hij veertiende- en zestiende-eeuwse koormuziek. Bij het teruggaan naar de wortels van de westerse kunstmuziek vond Pärt zijn eigen stem: de 'tintinnabuli'-stijl.
'Ik heb ontdekt dat het genoeg is wanneer één enkele noot prachtig gespeeld wordt. Deze ene noot, of stille slag, of een ogenblik van stilte, troost me. Ik werk met zeer weinig elementen - met één stem, twee stemmen. Ik bouw met primitieve materialen - met de drieklank, met één specifieke toonzetting. De drie noten van een drieklank zijn als klokken en dat is waarom ik het tintinnabulation noem', bekende Pärt.
Het effect is als een glinsterend, aldoor veranderend toonlandschap, dat van consonantie naar dissonantie en weer terug verschuift. Deze twee stemmen zijn enkel geluiden, maar zij kunnen ook, de grotere context van deze composities in overweging nemend, worden geïnterpreteerd als representatie van tegenstrijdige ideeën van licht en donker, geest en materie, redding en verdoemenis.
Het religieuze woordgebruik in de beschrijving van Pärt is niet alleen een eenvoudige retorische stijlfiguur; Pärt is erg godsdienstig, een aanhanger van de oosterse orthodoxie. Bijna al zijn muziek is op een spiritueel idee gebaseerd.
Deze muziek had ook 'heilig minimalisme' genoemd kunnen worden, omdat de stiltes net zo belangrijk zijn als de geluiden. De titel van het tweede deel van zijn compositie Tabula Rasa draagt de naam Silentium; terwijl de melodie haar tonisch einde nadert wordt ze steeds langzamer, steeds stiller totdat de definitieve noot ongespeeld blijft en enkel wordt gesuggereerd. Perfectie wordt bereikt in stilte.
Toen Pärt eenmaal zijn eigen stem had gevonden, ontstond er een vloed van nieuwe werken die nog steeds tot de meest gewaardeerde behoren: Fratres, Cantus in Memoriam Benjamin Britten en het reeds vermelde Tabula Rasa. Aangezien Pärts muziek ook in het Westen werd uitgevoerd en hij tegen de sovjetambtenarij bleef worstelen, werd hij in 1980 gedwongen het land te verlaten, eerst naar Wenen en toen naar (West-)Berlijn, waar hij nu nog woont.
Sinds hij Estland verlaten heeft, concentreert hij zich op het op muziek zetten van godsdienstige teksten. Pärts prestaties werden geëerd in zijn 61ste levensjaar, toen hij werd gekozen tot lid van de Amerikaanse Academie voor Kunst en Letteren.
Het is ironisch dat Pärts muziek niet specifiek 'Ests' is, in zoverre dat hij geen Estse melodieën of teksten gebruikt (behalve in een paar vroege werken) en dat zijn werk geen nationalistische ondertonen heeft. Door zijn succes profiteren componisten als zijn tijdgenoot Veljo Tormis (1930) en de jongere Erkki-Sven Tüür (1959) nu van internationale muzikale aandacht.
Onlangs was er in Nederland een geweldig Arvo Pärt Festival dat opmerkelijk veel succes had en waar naast de gecanoniseerde Estse componist ook andere eigentijdse getalenteerde Estlandse musici hun composities konden laten horen. Onder hen is Erkki-Sven Tüür duidelijk de belangrijkste.
Hij heeft een zeer persoonlijke stijl ontwikkeld, gebaseerd op wat hij een 'metataal' noemt. Deze bestaat uit verschillende en schijnbaar inconsequente twintigste-eeuwse technieken, gemengd met elementen uit de muziek van de Renaissance en de Barok, Gregoriaanse koormuziek en rockmuziek. De eerste professionele muzikale ervaring van de componist was nota bene als leider van de Estse progressieve rockgroep In Spe.
Tüür krijgt opdrachten van over de hele wereld, zodat hij met componeren in zijn levensonderhoud kan voorzien. Van de Opera van Dortmund kreeg hij in 2001 de opdracht om een opera te schrijven over het leven van Raoul Wallenberg, de onconventionele Zweed die tijdens WO II het leven van duizenden Hongaarse joden redde en die in het sovjetgevangenissysteem verdween.
Er is ook een jongere generatie van Estse componisten die sinds kort op de voorgrond treden. Mari Vihmand (1967), Tonu Korvits (1969), Tonis Kaumann (1971) en Helena Tulve (1972) zijn alvast een paar namen om naar uit te kijken.
Het is tot slot de moeite waard op te merken dat veel Estse muziek uitermate veel herhalingen bevat en daardoor veel vergelijkingen met Amerikaanse minimalistische componisten als Philip Glass heeft opgeroepen. Hoewel veel componisten door deze muziek werden beïnvloed, bereikte het minimalisme Estland pas in midden van de jaren negentig. Want in veel gevallen kwam herhaling voort uit de Estse traditie van volksmuziek, de runo songs, en dus niet uit Amerika.