De geschiedenis van de datsja
Greetje van der Werf
De meest simpele definitie van een datsja is een lapje grond met een huisje
erop, op een tot twee uur rijden van de grote stad. Maar een datsja is veel
meer dan dat. Een datsja staat ook voor een manier van leven, voor meer
persoonlijke vrijheid dan in de stad, voor ontspanning in de buitenlucht, voor
privacy, en informele contacten.
In Summerfolk. A History of the Dacha, 1710 - 2000 beschrijft Stephen Lovell, historicus aan het King's College in Londen, hoe onverbrekelijk de band tussen het Russische volk en de datsja altijd is geweest.
De Russische gewoonte om er een buitenhuis op na te houden ontstond in de eerste jaren na de bouw van Sint Petersburg. Peter de Grote gaf (het woord 'datsja' komt van 'datj', geven) stukken land buiten de stad weg aan hoge staatsfunctionarissen om daar een villa op te kunnen bouwen. Zo bond hij zijn mensen aan zich en kon hij tegelijkertijd zijn nieuwe stad uitbreiden.
In de loop van de achttiende eeuw kregen de aristocraten op hun buitenverblijven steeds vaker buren uit de hogere burgerij en weer later uit de middenklasse. Pas aan het einde van de negentiende eeuw werd de datsja gemeengoed.
Het interessante van Lovells boek is dan ook dat het samen met de geschiedenis van de datsja ook de sociale geschiedenis van de Russische stedelijke bevolking beschrijft. Zo vertelt hij dat in 1848 veel inwoners van Sint Petersburg dankzij hun datsja gered werden van een pestepidemie die in de stad aan 12.000 mensen het leven kostte.
Lovell is zeer zorgvuldig te werk gegaan, zijn informatie is gedetailleerd en goed gedocumenteerd. Hoewel het boek drie eeuwen geschiedenis beschrijft, wordt voor de twintigste eeuw de meeste plaats ingeruimd. Dat is terecht, deze eeuw is veruit de spannendste periode.
Na de revolutie van 1917 waren de datsja's massaal genationaliseerd, maar in de loop van de eeuw wisten de sovjetburgers langzaam maar zeker de eigen datsja op de staat te heroveren, al bleef het tot het einde van de jaren tachtig officieel een verboden bezit. Eind jaren dertig, tijdens de Grote Zuivering, kon het letterlijk levensbedreigend zijn om een datsja te bezitten, later was het bezit ervan juist levensreddend, zoals tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog toen de bevolking honger leed.
Tot ver in de twintigste eeuw was de datsja een begeerd, maar ook een ongemakkelijk bezit. Het leven op de datsja werd door de autoriteiten geassocieerd met nietsdoen en het onproductieve gebruik van land. Volgens de communistische ideologie behoorde vrije tijd in dienst te staan van de opbouw van de socialistische maatschappij en de persoonlijke ontwikkeling tot een 'goed' staatsburger.
De geschiedenis van de datsja laat zien hoe er in de sovjettijd gedacht werd over eigendom en de beschikking over het eigen persoonlijke leven. Zomaar iets voor zichzelf nemen, of het nu tastbaar bezit was of de beschikking over de eigen vrije tijd, het was de sovjetburgers eigenlijk niet gegund.
Zo ontstonden in de jaren zestig en zeventig de collectieve datsja-complexen, met collectieve voorzieningen. Door dat toverwoord in de benaming werden de inspecteurs van de staat en de partij in staat gesteld de bouw van een datsja oogluikend toe te staan. Het ging immers om een collectieve organisatie, daar kon ideologisch niets op tegen zijn.
Eind jaren tachtig, begin jaren negentig hebben veel werknemers een stukje grond in bruikleen gekregen van de organisatie waar zij bij werkten. Dat was een bewuste politieke beslissing: om de voedselschaarste in de grote steden het hoofd te bieden moesten de burgers zelf hun voedsel gaan verbouwen. Op stukjes grond van 600 vierkante meter (later uitgebreid naar 1200) werden op grote schaal aardappelen verbouwd, en andere groenten waar een wintervoorraad van aangelegd kon worden. Op de lapjes grond verschenen al snel kleine houten huisjes.
Summerfolk laat zien dat het bezit van een datsja veel vindingrijkheid en improvisatiekunde vergde. Een datsja kon van buiten volkomen standaard zijn, maar van binnen een waar paleisje. Het kon ook een bouwvallig schuurtje zijn, soms gemaakt van oude deuren. Bouwmateriaal was altijd schaars en het was vaak een hele toer om dat op de plaats van bestemming te krijgen. Daar waren heel wat goede contacten (blat) voor nodig.
Begin jaren negentig werd het bezit van grond geliberaliseerd en nam het datsjabezit een grote vlucht. Door de ontvolking van het platteland kwamen toen bovendien voor de gewone Rus veel boerenhuisjes beschikbaar. Zolang er maar een boemeltrein heen ging, kwam ieder huisje in aanmerking om als datsja gebruikt te worden.
Bij de privatisering kwamen miljoenen datsja's die tot dan toe eigendom waren geweest van grote ministeries, partijorganen en vakbonden in handen van de werknemers. Veel voormalige staatsdatsja's werden gekocht door een geheel nieuwe laag van de bevolking, de nieuwe rijken.
Dit gebeurde bijvoorbeeld in het datsjadorp Peredelkino, waar in de sovjettijd de schrijvers hun buitenhuis van de Schrijversbond in bruikleen kregen. (Pasternak schreef hier zijn Dokter Zjivago.) Peredelkino is nu een prestigieuze plek voor een buitenhuis. Omdat de schrijvers geen geld hebben om 'hun' huis te kopen, nemen de nieuwe rijken er bezit van de oude houten datsja's, breken ze af en zetten er grote stenen paleizen voor in de plaats.
Nu kan bijna iedere Rus over een datsja beschikken. Eenderde van alle Russen
heeft de afgelopen zomervakantie op het eigen lapje grond doorgebracht. Als in
de maand mei het datsjaseizoen van start gaat, daalt opeens het internetgebruik
in Rusland. Russen houden van hun datsja.